Psalmen 15:1-5
Psalmen 15:1-5 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
HERE, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen op uw heilige berg? Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart, die met zijn tong niet lastert, die zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste laadt; in wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl hij hen eert, die de HERE vrezen. Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert het niet; hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zó handelt zal nimmer wankelen.
Psalmen 15:1-5 Het Boek (HTB)
Wie mag in uw huis wonen, HERE? Wie mag bij U zijn op uw heilige berg? Wie eerlijk en oprecht door het leven gaat en altijd de waarheid spreekt. Wie niet kwaadspreekt, zijn naaste geen kwaad doet en voorkomt dat een ander wordt belasterd. Degene die alles wat zonde is, afwijst en respect heeft voor wie God zoeken en ontzag voor Hem hebben. Als zo iemand in zijn eigen nadeel een belofte heeft gedaan, zal hij die toch nakomen. Hij zal zijn geld niet misbruiken voor woekerpraktijken en zich niet laten omkopen ten koste van onschuldigen. Wie zo door het leven gaat, kan op Gods bescherming rekenen.
Psalmen 15:1-5 BasisBijbel (BB)
Een lied van David. Heer, wie mag in uw tent komen? Wie mag wonen op uw heilige berg? Iemand die zijn best doet om te leven zoals U het wil, die van de waarheid houdt en geen slechte dingen zegt over anderen en die zijn vrienden geen kwaad doet. Die niet omgaat met slechte mensen, maar respect heeft voor mensen die ontzag hebben voor U. Die altijd doet wat hij heeft beloofd, ook als dat in zijn eigen nadeel is. Die geld uitleent zonder dat hij daar rente voor vraagt en die zich niet laat omkopen. Met iemand die zó leeft, zal het altijd goed gaan.
Psalmen 15:1-5 Herziene Statenvertaling (HSV)
HEERE, wie zal verblijven in Uw tent? Wie zal wonen op Uw heilige berg? Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent, die met zijn hart de waarheid spreekt. Die met zijn tong niet lastert, zijn vrienden geen kwaad doet en geen smaad jegens zijn naaste op de lippen neemt. In zijn ogen is de verworpene veracht, maar wie de HEERE vrezen, eert hij. Heeft hij gezworen tot zijn schade, zijn eed verandert hij evenwel niet. Zijn geld leent hij niet uit tegen rente, een geschenk ten nadele van de onschuldige aanvaardt hij niet.