Richteren 2:10-15
Richteren 2:10-15 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had. Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn. Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bang.
Richteren 2:10-15 Herziene Statenvertaling (HSV)
en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had. Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van de HEERE en zij dienden de Baäls. Zij verlieten de HEERE, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten de HEERE tot toorn. Want zij verlieten de HEERE en dienden de Baäl en de Astartes. Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden. Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van de HEERE tegen hen, ten kwade, zoals de HEERE gesproken en zoals de HEERE hun gezworen had. Zij kwamen zeer in het nauw.
Richteren 2:10-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Nadat ook dat gehele geslacht tot zijn vaderen vergaderd was, kwam na hen een ander geslacht op, dat de HERE niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israël gedaan had. Toen deden de Israëlieten wat kwaad is in de ogen des HEREN en gingen de Baäls dienen. Zij verlieten de HERE, de God hunner vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had, liepen andere goden achterna uit de goden der volken rondom hen, bogen zich daarvoor neer en krenkten de HERE. Wanneer zij de HERE verlieten en de Baäl en de Astartes dienden, ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen in de macht van plunderaars, die hen uitplunderden, en Hij gaf hen over in de macht van hun vijanden rondom hen, zodat zij niet meer tegen dezen konden standhouden. Telkens als zij uittrokken, was de hand des HEREN tegen hen ten verderve, zoals de HERE hun onder ede aangezegd had, en zij kwamen in grote benauwdheid
Richteren 2:10-15 Het Boek (HTB)
Maar na verloop van tijd waren die tijdgenoten ook gestorven en de volgende generatie kende de HERE niet, zij hadden de grote wonderen die Hij voor Israël had gedaan, niet meegemaakt. De Israëlieten begonnen dingen te doen die de HERE uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren. Zij dachten niet meer aan de HERE, de God die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden, de God die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor. Toen werd de HERE boos op Israël. Ze hadden immers Hém verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden! Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer tegen hen opgewassen. Telkens wanneer de Israëlieten optrokken tegen hun vijanden, liet de HERE hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren kreeg
Richteren 2:10-15 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Ook alle mensen van zijn tijd stierven. De Israëlieten die nu in het land leefden, kenden de Heer niet zelf. Ze hadden niet zelf gezien wat de Heer voor Israël had gedaan. Ze begonnen te leven op een manier die de Heer niet goed vindt: ze gingen andere goden aanbidden. Ze verlieten de God van hun voorvaders die hen uit Egypte had bevrijd. Ze gingen de goden van de volken om hen heen aanbidden. Zo maakten ze de Heer kwaad. Want ze aanbaden Baäl en Astarot in plaats van de Heer. Daarom werd de Heer vreselijk boos op Israël en strafte hen. Hij gaf hen in de macht van benden die hen van alles beroofden. Ook zorgde Hij ervoor dat ze door hun vijanden verslagen werden. Telkens als het leger er op uit trok, was de Heer tegen hen. Hij had immers gezworen dat Hij dat zou doen als ze Hem verlieten. Steeds kwamen ze in grote moeilijkheden.