Ezechiël 20:1-49

Ezechiël 20:1-49 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tienden derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen, om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij, om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE. Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend; En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, zo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE, uw God. Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land, dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen. En Ik zeide tot hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg; en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. Maar zij waren wederspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik, dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierde voor de ogen der heidenen, in welker midden zij waren; aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekend gemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren. En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn. Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend, dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven. Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, Die hen heilige. Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen. Maar Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen, voor welker ogen Ik hen uitvoerde. Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen; Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen, en in Mijn inzettingen niet wandelden, en Mijn sabbatten ontheiligden; want hun hart wandelde hun drekgoden na. Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn. Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestijn: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt hun rechten niet, en verontreinigt u niet met hun drekgoden. Ik ben de HEERE, uw God, wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten, en doet dezelve. En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, uw God ben. Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar, om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn. Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had. Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen; Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren. Daarom gaf Ik hun ook besluitingen, die niet goed waren, en rechten, waarbij zij niet leven zouden. En Ik verontreinigde hen in hun giften, omdat zij door het vuur deden doorgaan al wat de baarmoeder opent; opdat Ik ze verwoesten zou, ten einde dat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben. Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben. Als Ik hen in het land gebracht had, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had, om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel, en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offeren, en gaven daar hun tergende offeranden, en daar zetten zij hun liefelijken reuk, en daar offerden zij hun drankofferen. En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genoemd hoogte, tot op dezen dag toe. Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen? Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde! Daarom, dat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een sterke hand, en uitgestrekten arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren! Want Ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid. Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, aangezicht aan aangezicht; Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE. En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds. Daartoe zal Ik, die rebel zijn, en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben. En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat henen, dient een ieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam, met uw giften en met uw drekgoden. Want op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefofferen eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw geheiligde dingen. Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den liefelijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren, en u vergaderen zal uit de landen, in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, om hetzelve uw vaderen te geven. Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen, en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van u zelven een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt. Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben, om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE. Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden; en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden. En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. En alle vlees zal zien, dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden. En ik zeide: Ach, Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen?

Ezechiël 20:1-49 Herziene Statenvertaling (HSV)

Het gebeurde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van de maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om de HEERE te raadplegen, en zij gingen vóór mij zitten. Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Komt u om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere HEERE. Wilt u hen berechten, wilt u hen berechten, mensenkind? Maak hun de gruweldaden van hun vaderen bekend, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik Israël verkoos, hief Ik Mijn hand op voor het nageslacht van het huis van Jakob en in het land Egypte maakte Ik Mij aan hen bekend. Ik hief Mijn hand voor hen op en zei: Ik ben de HEERE, uw God. Op die dag heb Ik Mijn hand voor hen opgeheven om hen uit het land Egypte te leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is een sieraad onder al de landen. Daarop zei Ik tegen hen: Laat ieder de afschuwelijke afgoden waar hij tegen opkijkt, wegwerpen. U mag uzelf niet verontreinigen met de stinkgoden van Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. Maar zij zijn Mij ongehoorzaam geweest en wilden niet naar Mij luisteren. Men wierp de afschuwelijke afgoden waar men tegen opkeek, niet weg en verliet de stinkgoden van Egypte niet. Toen zei Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten om Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen in het midden van het land Egypte. Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken in het midden waarvan zij verbleven, waaraan Ik Mij voor hun ogen bekendgemaakt had door hen uit het land Egypte te leiden. Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. Ik gaf hun Mijn verordeningen en maakte hun Mijn bepalingen bekend: de mens die ze doet, zal erdoor leven. Ook heb Ik hun Mijn sabbatten gegeven, om een teken te zijn tussen Mij en hen, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben Die hen heiligt. Maar in de woestijn werd het huis van Israël Mij ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen en verwierpen Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven. Verder ontheiligden zij Mijn sabbatten zeer, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen in de woestijn zou uitstorten door een einde aan hen te maken. Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid. Ik heb echter ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven, dat Ik hen niet in het land brengen zou dat Ik hun gegeven had, een land dat overvloeit van melk en honing – het is een sieraad onder alle landen – omdat zij Mijn bepalingen verworpen hadden, niet in Mijn verordeningen waren gegaan en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, want hun hart ging hun stinkgoden achterna. Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet te gronde gericht heb en geen vernietigend einde aan hen gemaakt heb in de woestijn. Ik zei tegen hun kinderen in de woestijn: Ga niet in de verordeningen van uw vaderen, neem hun bepalingen niet in acht en verontreinig u niet met hun stinkgoden. Ik ben de HEERE, uw God: ga in Mijn verordeningen, neem Mijn bepalingen in acht en houd die. Heilig Mijn sabbatten, zodat ze tot een teken zijn tussen Mij en u, zodat u weet dat Ik, de HEERE, uw God ben. Maar die kinderen waren Mij ook ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen, en Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven – voerden zij niet nauwlettend uit. Zij ontheiligden Mijn sabbatten, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten door in de woestijn Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen. Maar Ik heb Mijn hand afgekeerd en handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid. Ik heb ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven om hen te verspreiden onder de heidenvolken en hen te verstrooien in de landen, omdat zij Mijn bepalingen niet uitgevoerd hadden, Mijn verordeningen verworpen hadden en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, zodat hun ogen de stinkgoden van hun vaderen volgden. Toen heb Ik hun ook verordeningen gegeven die niet goed waren, en bepalingen waardoor zij niet leven zouden. Ik verontreinigde hen door hun eigen geschenken, doordat zij alles wat de baarmoeder opent door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen verwoesten zou, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben. Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Uw vaderen hebben Mij ook hiermee nog gelasterd dat zij trouwbreuk tegenover Mij pleegden. Toen Ik hen naar het land gebracht had waarover Ik Mijn hand opgeheven had om het hun te geven, keken zij naar elke hoge heuvel en elk dicht geboomte en brachten daar hun slachtoffers, boden daar hun krenkende offergaven aan, zetten daar hun aangename reukwerk neer en goten daar hun plengoffers uit. Daarop zei Ik tegen hen: Wat is dat voor hoogte waar u telkens naartoe gaat? Tot op deze dag draagt die dan ook de naam Hoogte. Daarom, zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Hebt u uzelf verontreinigd op de manier van uw vaderen en bedrijft u hoererij met hun afschuwelijke afgoden? Ja, door het opheffen van uw offergaven, door uw kinderen door het vuur te laten gaan, verontreinigt u zich met al uw stinkgoden tot op deze dag. En zou Ík Mij dan door u laten raadplegen, huis van Israël? Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal Mij niet door u laten raadplegen! Wat in uw geest opgekomen is, zal zeker niet gebeuren, namelijk dat u zegt: Laten wij als de heidenvolken en als de volksstammen worden door hout en steen te dienen! Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u regeren! Ik zal u uit de volken leiden en u bijeenbrengen uit de landen waaronder u verspreid bent, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. Vervolgens zal Ik u brengen in de woestijn van de volken en daar van aangezicht tot aangezicht een rechtszaak met u voeren. Zoals Ik met uw vaderen in de woestijn van het land Egypte een rechtszaak gevoerd heb, zo zal Ik een rechtszaak met u voeren, spreekt de Heere HEERE. Ik zal u onder de herdersstok doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. Ik zal van u uitzuiveren wie in opstand komen en wie tegen Mij overtreden. Ik zal hen leiden uit het land waar zij vreemdeling zijn, maar zij zullen op het grondgebied van Israël niet komen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. Wat u betreft, huis van Israël, zo zegt de Heere HEERE: Ga, laat ieder zijn stinkgoden maar dienen, ook hierna, want u luistert toch niet naar Mij. Ontheilig echter Mijn heilige Naam niet meer met uw geschenken en uw stinkgoden, want op Mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, spreekt de Heere HEERE, daar zal heel het huis van Israël Mij in het land dienen, in zijn geheel. Daar zal Ik in hen behagen scheppen en daar zal Ik uw hefoffers vragen, met het allerbeste van al uw geheiligde gaven. Ik zal behagen in u scheppen vanwege de aangename geur, wanneer Ik u uit de volken leid en Ik u bijeenbreng uit de landen waaronder u verspreid bent. Ik zal voor de ogen van de heidenvolken door u geheiligd worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik u op het grondgebied van Israël breng, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om het aan uw vaderen te geven. Daar zult u dan denken aan uw wegen en aan al uw daden waarmee u uzelf verontreinigd hebt. U zult van uzelf walgen vanwege al uw slechte daden, die u gedaan hebt. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik omwille van Mijn Naam met u niet zal doen overeenkomstig uw slechte wegen en uw verdorven daden, huis van Israël, spreekt de Heere HEERE. Het woord van de HEERE kwam tot mij: Mensenkind, richt uw gezicht in de richting van het zuiden, laat uw woorden naar het zuiden stromen en profeteer tegen het woud van het veld van het Zuiderland. Zeg tegen het woud van het Zuiderland: Hoor het woord van de HEERE! Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u elke jonge boom en elke dorre boom verteren zal. De uitslaande vlam zal niet doven, daardoor zullen alle gezichten van zuid tot noord geblakerd worden. Dan zal alle vlees zien dat Ik, de HEERE, dat ontstoken heb. Het zal niet doven. Ik zei: Ach, Heere HEERE, zij zeggen toch al van mij: Is hij niet iemand die in raadselen spreekt?

Ezechiël 20:1-49 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israël om de HERE te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. Toen kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, spreek met de oudsten van Israël en zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van de Here HERE. Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend, en zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: ten dage dat Ik Israël uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik ben de HERE, uw God. Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de HERE, uw God. Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de HERE, hen heilig. Maar het huis Israëls was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig – een sieraad is het onder alle landen –, omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn. Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. Ik ben de HERE, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, uw God ben. Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen. Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven. Ik verontreinigde hen door hun offergaven – doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan – om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de HERE ben. Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt de Here HERE: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn. Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers. En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here HERE: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? Ja, door uw offergaven te brengen – uw zonen door het vuur te laten gaan – verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israëls? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, Ik laat Mij door u niet raadplegen. En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook met u in het gericht treden, luidt het woord van de Here HERE. Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen vertoeven, maar in het land van Israël zullen zij niet komen. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. En gij, huis Israëls, zo zegt de Here HERE, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en uw afgoden. Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israëls, luidt het woord van de Here HERE, daar zal het ganse huis Israëls in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij alles wat gij heiligt. Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, als Ik u in het land van Israël brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven. Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven hebt. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israëls, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland, en zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het woord des HEREN: zo zegt de Here HERE: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd worden. En al wat leeft zal zien, dat Ik, de HERE, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven. Toen zeide ik: Ach, Here HERE, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken?

Ezechiël 20:1-49 Het Boek (HTB)

Op de tiende dag van de vijfde maand, zes jaar nadat koning Jechonja gevangen was genomen, kwamen enkele leiders van Israël naar mij toe om instructies van de HERE te vragen. Zij zaten voor mij en wachtten op zijn antwoord. Toen gaf de HERE mij de volgende boodschap: ‘Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël dat de Oppermachtige HERE zegt: “Hoe durft u hier te komen en Mij om hulp te vragen? Ik zweer dat Ik u niets zal zeggen.” Beoordeel hen, mensenzoon, veroordeel hen. Vertel hun over alle zonden van dit volk sinds de tijd van hun voorouders tot nu toe. Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: “Toen Ik de Israëlieten uitkoos en Mij aan hen openbaarde in Egypte, zwoer Ik met opgeheven hand aan hen en hun nakomelingen dat Ik, de HERE, hun God was en dat Ik ze uit Egypte zou halen en zou brengen naar een land dat Ik voor hen had uitgezocht, een goed land dat overvloeit van melk en honing, het mooiste land ter wereld. Toen zei Ik tegen hen: ‘Ruim elk afgodsbeeld op, verontreinig u niet met de Egyptische afgoden, want Ik ben de HERE, uw God.’ Maar zij kwamen in opstand tegen Mij en wilden niet luisteren. Zij ontdeden zich niet van hun afgodsbeelden en keerden de Egyptische afgoden niet de rug toe. Toen nam Ik mij voor mijn toorn over hen uit te gieten en hen die te laten ondervinden, terwijl zij nog in Egypte waren. Maar toch heb Ik dat toen niet gedaan, want Ik wilde de eer van mijn naam beschermen. Anders hadden de Egyptenaren de God van Israël bespot, omdat Hij zijn volk niet tegen gevaren kon beschermen. Daarom leidde Ik hen onder het oog van de Egyptenaren uit Egypte weg, de woestijn in. Daar gaf Ik hun mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Ik gaf hun de sabbat, een rustdag op elke zevende dag, als een teken voor hen en Mij om hen eraan te herinneren dat Ik, de HERE, hen heilig en dat zij werkelijk mijn volk zijn. Maar toch kwamen de Israëlieten tegen Mij in opstand. Daar in de woestijn wezen zij mijn wetten van de hand. Zij weigerden mijn regels te gehoorzamen, ook al betekent gehoorzaamheid aan die regels leven. Zij misbruikten mijn sabbatten. Toen wilde Ik mijn woede over hen uitstorten en hen in de woestijn vernietigen. Maar opnieuw zag Ik er vanaf om de eer van mijn naam te beschermen. Anders hadden de volken die er getuige van waren geweest dat Ik hen uit Egypte haalde, kunnen zeggen dat Ik hen vernietigde, omdat Ik niet bij machte was voor hen te zorgen. Maar Ik zwoer hun in de woestijn dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun had gegeven, een vruchtbaar land met veel melk en honing, de heerlijkste plek op aarde. Want zij overtraden mijn wetten, leefden niet zoals Ik wilde en ontheiligden mijn sabbatten, hun harten behoorden nog steeds hun afgoden toe. Desondanks spaarde Ik hen. Ik maakte geen eind aan hun bestaan daar in de woestijn. Toen sprak Ik tegen hun kinderen en zei: ‘Volg het voorbeeld van uw vaders niet. Ontheilig uzelf niet met hun afgoden, want Ik ben de HERE, uw God. Gehoorzaam mijn wetten en leef volgens mijn bepalingen. Houd mijn sabbatten in ere, want zij zijn het teken van het verbond tussen ons en herinneren u eraan dat Ik, de HERE, uw God ben.’ Maar ook hun kinderen kwamen tegen Mij in opstand. Ook zij negeerden mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Zij hielden mijn sabbatten niet in ere en daarom wilde Ik mijn toorn in de woestijn over hen uitgieten. Maar ook toen kwam Ik terug op mijn besluit, ter wille van mijn naam onder de volken die mijn kracht hadden gezien toen Ik hen uit Egypte leidde. Maar Ik zwoer een plechtige eed tegen hen daar in de woestijn dat Ik hen zou uiteenjagen naar alle uithoeken van de aarde, omdat zij mijn wetten niet gehoorzaamden, maar bespotten, mijn sabbatten niet in ere hielden en verlangden naar de afgoden van hun vaders. Ik liet hen gewoonten en wetten aannemen die waardeloos waren. Door die na te leven, waren zij niet in staat het leven te behouden. In de hoop dat zij met afschuw zouden terugdeinzen en beseffen dat Ik alleen God ben, liet Ik toe dat zij zich ontheiligden door hun offergaven. Zij verbrandden hun oudste kinderen als offers aan hun goden!” Mensenzoon, vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: “Uw vaders bleven Mij beledigen toen Ik hen het beloofde land had binnengebracht, want zij brachten offers en verbrandden reukwerk op elke hoge heuvel en onder elke boom. Zij wekten mijn toorn op door hun offers aan hun zogenaamde goden. Zij brachten hun reukoffers en goten hun drankoffers voor hen uit! Ik zei tegen hen: ‘Wat is dat voor een offerplaats waar u heengaat?’ En daarom wordt het nog steeds ‘De Offerplaats’ genoemd. Daarom worden die plaatsen ook zo genoemd. De Oppermachtige HERE wil weten of u zich net zo gaat ontheiligen als uw voorouders deden en of u hun afgoden blijft vereren. Want als u geschenken aan hen offert en u uw zonen voor hen tot as laat verbranden—zoals u ook nu nog doet—moet Ik dan naar u luisteren of u helpen, Israël? Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige HERE: “Ik zal u geen raad geven, ook al bent u hier gekomen om Mij te raadplegen. Wat u van plan bent, zal niet gebeuren, u zult niet zo worden als de volken hier rondom die houten en stenen goden vereren. Ik zal u met een sterke hand in grote toorn krachtig regeren. Met macht en toorn zal Ik u laten terugkeren uit de landen waarover u werd verspreid. Ik zal u naar mijn rechtszaal in de wildernis te midden van de daar wonende volken brengen. Daar zal Ik over u rechtspreken en Mij ontdoen van de opstandelingen, net zoals Ik in de woestijn deed nadat Ik u uit Egypte had weggeleid. Ik zal u zorgvuldig tellen en slechts een klein aantal laten terugkeren in het verbond tussen ons. En de anderen—de opstandelingen en allen die tegen Mij zondigen—zal Ik uit uw midden verwijderen. Ik zal hen wel bevrijden uit de landen waarheen zij zijn verbannen, maar zij zullen het land Israël niet meer binnenkomen. En wanneer dat gebeurt, zult u weten dat Ik de HERE ben.” Israël, de Oppermachtige HERE zegt: “Als u uw afgoden toch wilt blijven vereren, ga uw gang dan maar als u niet naar Mij wilt luisteren. Maar mijn heilige naam zult u niet langer ontheiligen! Want,” zegt de HERE, “heel Israël zal Mij eens in Jeruzalem, op mijn heilige berg aanbidden. Daar zal Ik u aanvaarden en van u verlangen dat u Mij uw offers en uw mooiste geschenken brengt. U zult voor Mij een offer van geurend reukwerk zijn, wanneer Ik u uit uw ballingschap terugbreng. En de volken zullen zien wat een grote verandering heeft plaatsgehad in uw harten. Op die dag, wanneer Ik u naar het land heb gebracht dat Ik uw vaders beloofde, zult u erkennen dat Ik de HERE ben. Dan zult u terugdenken aan al uw zonden en van uzelf walgen om al het kwaad dat u hebt gedaan. En als Ik mijn naam eer heb aangedaan door u te zegenen, ondanks uw goddeloosheid, Israël, dan zult u weten dat Ik de HEREben.” ’ Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de HERE: ‘Mensenzoon, kijk naar het zuiden van het land en profeteer tegen het zuiden en de bosgebieden van de Negev. Profeteer met de woorden: luister naar het woord van de HERE. “Ik zal u in brand steken, o woud. En elke boom zal verbranden, zowel de gezonde als de dode bomen. De vreselijke vlammen zullen niet doven en zij zullen het hele land zwart blakeren. Heel de wereld zal zien dat Ik, de HERE, het vuur heb aangestoken. Het zal niet worden gedoofd.” ’ Toen zei ik: ‘Och Oppermachtige HERE, ze zeggen van mij dat ik uitsluitend in raadsels spreek!’

Ezechiël 20:1-49 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)

In het zevende jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, kwam op de tiende dag van de vijfde maand een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen. Ze gingen vóór mij op de grond zitten. Toen zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël: 'Dit zegt de Heer: Zijn jullie gekomen om Mij om raad te vragen? Ik zweer bij Mijzelf, dat Ik jullie geen raad zal geven.' Mensenzoon, wil jij oordelen? Wil jij over hen oordelen? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen hun voorouders hebben gedaan. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Op de dag dat Ik het volk Israël uitkoos, zwoer Ik hun een eed. Ik maakte Mij aan hen bekend toen ze in Egypte leefden. Ik zwoer hun: Ik ben jullie Heer God. Die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte zou bevrijden. Ik zwoer dat Ik hen naar een land zou brengen dat Ik voor hen had uitgezocht. Een prachtig en vruchtbaar land, het mooiste land op aarde. En Ik zei tegen hen dat ze al hun walgelijke Egyptische godenbeelden moesten wegdoen. Want Ík was hun Heer God. Maar ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze wilden Mij niet gehoorzamen. Ze stopten niet met het doen van walgelijke dingen. En ze hielden niet op met het aanbidden van die walgelijke Egyptische goden. Daarom had Ik hen eigenlijk al in Egypte willen straffen. Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde de andere volken laten zien dat Ik de Israëlieten inderdaad uit Egypte zou bevrijden, zoals Ik had beloofd. Ik wilde dat ze zouden weten dat IK BEN wie Ik zeg dat Ik ben en dat Ik Mij aan mijn woord houd. Ik bevrijdde hen uit Egypte en bracht hen in de woestijn. Daar gaf Ik hun mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ook gaf Ik hun de heilige rustdagen en mijn feesten. Daardoor zouden ze onthouden dat ze mijn volk waren. Maar ze waren in de woestijn ongehoorzaam aan Mij. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich ook niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daarom wilde Ik hen toen eigenlijk voor straf in de woestijn vernietigen. Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Ik wilde dat de volken zouden zien dat IK BEN wie Ik zeg dat Ik ben. Ik wilde niet dat ze zouden denken dat Ik niet doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had gered. Daarom doodde Ik het volk niet. Maar Ik zwoer hun dat Ik hen niet naar het beloofde land zou brengen, naar dat prachtige, vruchtbare land, het mooiste land op aarde. Want ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels en niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Ze vertrouwden liever op hun afgoden. Maar Ik had medelijden met hen. Daarom vernietigde Ik hen niet. Ik maakte geen einde aan hen in de woestijn. Toen zei Ik in de woestijn tegen hun kinderen: 'Houd je niet aan de wetten en leefregels van jullie ouders. Houd je niet bezig met hun walgelijke afgoden. Ík ben jullie Heer God. Houd je aan míjn wetten en leefregels. Houd je aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daaraan kunnen jullie onthouden dat Ik jullie Heer God ben.' Maar ook zij waren Mij ongehoorzaam. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daarom wilde Ik hen eigenlijk in de woestijn al straffen. Maar Ik deed het niet, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde dat de volken zouden zien dat Ik doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had bevrijd. Maar Ik zwoer de Israëlieten in de woestijn dat Ik hen uit elkaar zou jagen. Dat Ik hen zou verspreiden over andere volken in andere landen. Dat was hun straf omdat ze zich niet aan mijn wetten en leefregels en aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten hielden. Ze vertrouwden liever op die walgelijke afgoden van hun ouders. En Ik liet hen hun gang gaan met wetten die niet goed waren, en met leefregels waardoor ze níet zouden leven. Ik liet hen hun gang gaan met hun offers aan afgoden. Ik hield ouders niet tegen als ze hun eerste kind als brandoffer aan de afgoden gingen offeren. Zo wilde Ik hun angst aanjagen, zodat ze zouden beseffen dat Ik de Heer ben. Mensenzoon, zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie voorouders hebben Mij diep beledigd met hun ontrouw aan Mij. Want toen Ik hen naar het beloofde land had gebracht, vertrouwden ze liever op andere goden. Ze brachten daaraan offers op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. Ze offerden daar hun wierook en wijn. Ik zei tegen hen: 'Wat beklimmen jullie daar voor heuvel?' (Daarom worden die plaatsen nog steeds Bama (= 'hoogte') genoemd). Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie willen toch dezelfde vreselijke dingen doen als jullie voorouders? Jullie willen toch net als zij andere goden aanbidden en ontrouw zijn aan Mij? Jullie zijn helemaal bedorven door de offers die jullie brengen. Want jullie offeren zelfs je kinderen aan die walgelijke afgoden. Zou Ik jullie dan nu raad willen geven, volk van Israël? Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik jullie geen raad zal geven. Jullie wilden hetzelfde zijn als de andere volken, met goden van hout en steen. Maar dat zal niet gebeuren!" "Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik op een geweldige en machtige manier over jullie zal heersen. En Ik zal mijn straf uitstorten. Ik zal jullie verzamelen uit de landen waarheen Ik jullie had weggejaagd. Ik zal jullie op een geweldige en machtige manier verzamelen. En Ik zal mijn straf uitstorten. Ik zal jullie meenemen naar de woestijn van de volken. Daar zal Ik over jullie rechtspreken. Jullie zullen oog in oog met Mij staan. Net zoals Ik heb rechtgesproken over jullie voorouders in de woestijn van Egypte, zo zal Ik ook over jullie rechtspreken, zegt de Heer. Een herder laat zijn schapen één voor één onder zijn staf doorgaan als ze de stal ingaan, om ze te tellen en om te zien of elk schaap gezond is. Zo zal Ik ook jullie één voor één beoordelen. Ik zal kijken wie zich aan mijn verbond heeft gehouden en wie niet. De mensen die koppig en ongehoorzaam tegen Mij zijn geweest en zich niet aan mijn verbond hebben gehouden, zal Ik apart zetten. Ik zal hen wel weghalen uit het land waar zij van Mij als vreemdelingen moesten wonen, maar Ik zal hen niet terugbrengen naar het land Israël. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Volk van Israël, ga gerust door met het dienen van jullie walgelijke goden! Maar doe dat dan ergens anders, en niet in het land van mijn verbond. Ik laat Mij niet langer door jullie beledigen. Want op mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, zal het hele volk Israël in het hele land Mij dienen. Dan zal Ik van hen kunnen genieten. Dan zullen ze Mij alle offers geven waar Ik recht op heb. Het beste van wat ze hebben, zal weer voor Mij zijn. Eerst zal ik jullie wegjagen naar andere landen. Daar zullen jullie als vreemdelingen moeten wonen. Maar Ik zal jullie daar weer ophalen. Ik zal jullie terugbrengen in je eigen land. Dan zal Ik van jullie genieten als van een heerlijke geur. En Ik zal jullie God zijn. Alle volken zullen het zien. Ik zal jullie in je eigen land terugbrengen, het land dat Ik aan jullie voorouders beloofd had. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. En als jullie dan terugdenken aan alle vreselijke dingen die jullie gedaan hebben, zullen jullie van jezelf walgen. Jullie zullen beseffen dat Ik jullie niet eens zo zwaar gestraft heb als jullie verdienden, vanwege mijn eigen eer. Zo zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht naar het zuiden staan. Laat je woorden tegen het zuiden uit je mond stromen. Profeteer tegen de bossen daar: Luister naar wat de Heer zegt: Ik zet jullie in brand. Alle groene bomen en alle dorre bomen zal Ik verbranden. De laaiende vlammen zullen niet worden gedoofd. Het hele gebied van noord tot zuid zal verschroeien. Iedereen zal beseffen dat Ik, de Heer, die brand heb aangestoken. Want niets zal die brand kunnen blussen." Toen zei ik: "Och Heer, de mensen zeggen tegen mij dat ik alleen maar raadsels vertel!"