1 Samuël 17:1-58

1 Samuël 17:1-58 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azeka, aan het einde van Dammim. Doch Saul en de mannen van Israël verzamelden zich, en legerden zich in het eikendal; en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan. De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Israëlieten stonden aan een berg aan deze zijde; en de vallei was tussen hen. Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span. En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijf duizend sikkelen kopers; En een koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild tussen zijn schouders; En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzers; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israël, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkome. Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden van Israël gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden! Toen Saul en het ganse Israël deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich, en vreesden zeer. David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isaï, en die acht zonen had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen. En de drie grootste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. En David was de kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd. Doch David ging henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem. De Filistijn nu trad toe, des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang. En Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroost koren, en deze tien broden, en breng ze terloops in het leger tot uw broederen. Maar breng deze tien melkkazen aan de overste over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen pand medenemen. Saul nu, en zij, en alle mannen van Israël waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende. Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op, en ging henen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep. En de Israëlieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde. David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand. Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtereenvolgens die woorden; en David hoorde ze. Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden zeer. En de mannen Israëls zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israël te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël. Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt. Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak? En hij wendde zich af van dien naar een anderen toe, en hij zeide achtervolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens de eerste woorden. Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen. En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden. Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijn jeugd af. Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg. En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem. Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft. Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij met u! En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantsier. En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde gaan; want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht; en David legde ze van zich. En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en legde ze in de herderstas, die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht. Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien. De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden. Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren des velds. David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden van Israël, Dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israël een God heeft. En deze ganse vergadering zal weten, dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des HEEREN, Die zal ulieden in onze hand geven. En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte David, en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet. En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde. Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand. Daarom liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij. Toen maakten zich de mannen van Israël en van Juda op, en juichten, en vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saäráïm, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. Daarna keerden de kinderen Israëls om, van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun legers. Daarna nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen legde hij in zijn tent. Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, o koning! ik weet het niet. De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is. Als David wederkeerde van het slaan des Filistijns, zo nam hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand. En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isaï, den Bethlehemiet.

1 Samuël 17:1-58 Herziene Statenvertaling (HSV)

De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en verzamelden zich in Socho, dat Juda toebehoort; zij sloegen hun kamp op tussen Socho en Azeka, in Efes-Dammim. Maar Saul en de mannen van Israël verzamelden zich en sloegen hun kamp op in het Eikendal. Vervolgens stelden zij zich tegenover de Filistijnen op voor de strijd. De Filistijnen stonden op een berg aan de overzijde en de Israëlieten stonden op een berg aan deze zijde, en de vallei lag tussen hen in. Toen kwam er een kampvechter tevoorschijn uit het leger van de Filistijnen. Zijn naam was Goliath, uit Gath; zijn lengte was zes el en een span. Hij had een bronzen helm op zijn hoofd, een geschubd harnas aan – het gewicht van het harnas was vijfduizend sikkel brons – hij droeg een bronzen scheenplaat boven zijn voeten en een bronzen werpspies op zijn schouders. De schacht van zijn speer was als een weversboom, en de punt van zijn speer was van zeshonderd sikkel ijzer; en de schilddrager ging voor hem uit. Hij stond daar en riep de gelederen van Israël toe; hij zei tegen hen: Waarom zou u uittrekken om u op te stellen voor de strijd? Ben ik niet een Filistijn en bent u geen dienaren van Saul? Kiest u een man uit die naar mij toe komt. Als hij met mij vecht en mij kan verslaan, zullen wij u tot slaven zijn, maar als ik hem overwin en hem versla, zult u ons tot slaven zijn en ons dienen. Verder zei de Filistijn: Heden hoon ik de gelederen van Israël: Geef mij een man om samen te vechten! Toen Saul en heel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, waren zij ontsteld en werden zeer bevreesd. David nu was de zoon van die man uit Efratha, uit Bethlehem-Juda, van wie de naam Isaï was en die acht zonen had. In de dagen van Saul was deze al te oud om met de mannen mee te gaan ten strijde. De drie oudste zonen van Isaï gingen op weg; zij volgden Saul ten strijde. De namen van zijn drie zonen die ten strijde trokken, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. David was de jongste, en de drie oudsten waren Saul gevolgd. Maar David keerde telkens van Saul terug om in Bethlehem de schapen van zijn vader te weiden. De Filistijn kwam 's morgens vroeg en 's avonds naar voren. Zo stelde hij zich daar veertig dagen lang op. En Isaï zei tegen zijn zoon David: Neem toch voor je broers een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden, en breng ze snel bij je broers in het leger, en breng deze tien melkkazen naar de bevelhebber over duizend. En bezoek je broers om te zien of het goed met hen gaat, en neem een levensteken van hen mee terug. Saul en zij, en alle mannen van Israël, zijn in het Eikendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen. Toen stond David 's morgens vroeg op, hij liet de schapen bij een hoeder, nam het voedsel en ging op weg zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij het wagenkamp aan toen het leger uittrok naar de gevechtslinie en men het ten strijde riep. Vervolgens stelden de Israëlieten en Filistijnen zich op, gevechtslinie tegenover gevechtslinie. David liet zijn bagage onder de hoede van de bewaker van de bagage, en hij snelde naar de gevechtslinie. Daar aangekomen, vroeg hij zijn broers naar hun welstand. Terwijl hij met hen sprak, zie, de kampvechter kwam eraan. Zijn naam was Goliath, een Filistijn uit Gath, uit de gelederen van de Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden, en David hoorde ze. Maar toen de mannen van Israël die man zagen, vluchtten zij allen voor hem weg en waren zeer bevreesd. De mannen van Israël zeiden: Hebt u die man wel gezien die gekomen is? Want hij is gekomen om Israël te honen. De koning zal de man die hem verslaat, grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter tot vrouw geven en het huis van zijn vader vrijstellen van lasten in Israël. Toen zei David tegen de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen die deze Filistijn verslaat en de smaad van Israël afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te honen? Het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Zo zal men de man doen die hem verslaat. Toen Eliab, zijn oudste broer, hem tot die mannen hoorde spreken, ontstak Eliab in woede tegen David en zei: Waarom ben je eigenlijk gekomen en onder wiens hoede heb je die paar schapen in de woestijn gelaten? Ik ken je overmoed en de slechtheid van je hart wel, want je bent gekomen om het vechten te zien. Toen zei David: Wat heb ik dan gedaan? Is er geen reden voor? Hij wendde zich van hem af naar een ander en sprak dezelfde woorden; en het volk gaf hem weer antwoord zoals de eerste keer. Toen de woorden die David gesproken had, gehoord werden en in de tegenwoordigheid van Saul werden verteld, liet deze hem halen. David zei tegen Saul: Laat geen mens vanwege hem de moed laten zinken. Uw dienaar zal gaan en met deze Filistijn vechten. Maar Saul zei tegen David: Je bent niet in staat naar deze Filistijn te gaan om met hem te vechten, want jij bent een jongen en hij is een strijdbare man van zijn jeugd af. Toen zei David tegen Saul: Uw dienaar weidde de schapen van zijn vader, en kwam er een leeuw of een beer die een schaap van de kudde wegnam, dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het uit zijn bek. En als hij mij dan aanviel, greep ik hem bij zijn baard, sloeg hem neer en doodde hem. Uw dienaar heeft zowel leeuw als beer verslagen. Zó zal deze onbesneden Filistijn zijn als een van hen, omdat hij de gelederen van de levende God gehoond heeft. Verder zei David: De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn. Toen zei Saul tegen David: Ga heen, de HEERE zij met je! Vervolgens kleedde Saul David met zijn eigen kleren, zette een bronzen helm op zijn hoofd en deed hem een harnas aan. David gordde zijn zwaard aan over zijn kleren en wilde gaan, maar hij was ongeoefend. Toen zei David tegen Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik ben ongeoefend; en David deed ze weer uit. Hij nam zijn staf in zijn hand, koos voor zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in de zak, en zijn slinger was in zijn hand. Zo naderde hij tot de Filistijn. De Filistijn kwam gaandeweg dichter bij David, en de man die zijn schild droeg, liep voor hem uit. Toen de Filistijn opkeek en David zag, verachtte hij hem; want hij was nog maar een jongen, rossig en knap van uiterlijk. De Filistijn zei tegen David: Ben ik een hond, dat je met stokken naar mij toe komt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. Daarna zei de Filistijn tegen David: Kom naar me toe, dan zal ik je vlees aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren op het veld. Maar David zei tegen de Filistijn: U komt naar mij toe met een zwaard, met een speer en met een werpspies, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt. Op deze dag zal de HEERE u in mijn hand overleveren. Ik zal u verslaan en uw hoofd van u wegnemen. Ik zal deze dag de dode lichamen van het leger van de Filistijnen aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren van de aarde, en heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft. En deze hele gemeente zal weten dat de HEERE niet door zwaard of door speer verlost, want de strijd is van de HEERE. Hij zal u in onze hand geven. En het gebeurde, toen de Filistijn opstond en naar voren kwam, David tegemoet, dat David snel naar de gevechtslinie liep, de Filistijn tegemoet. Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde die weg, en raakte de Filistijn daarmee tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel. Zo overwon David de Filistijn met een slinger en met een steen, hij versloeg de Filistijn en doodde hem. Maar een zwaard had David niet in zijn hand. Daarom snelde David naar voren en ging bij de Filistijn staan. Hij nam diens zwaard, trok het uit zijn schede en doodde hem en hij hakte zijn hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, vluchtten zij. Toen stonden de mannen van Israël en Juda op, juichten en achtervolgden de Filistijnen tot waar u bij de vallei komt en tot bij de poorten van Ekron. De Filistijnen vielen dodelijk gewond op de weg van Saäraïm, tot aan Gath en tot aan Ekron. Daarna keerden de Israëlieten terug van de felle achtervolging van de Filistijnen, en zij plunderden hun legerkampen. David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapens legde hij in zijn tent. Toen Saul David het kamp uit zag gaan, de Filistijn tegemoet, zei hij tegen Abner, de bevelhebber van het leger: Van wie is deze jongeman een zoon, Abner? Abner zei: Zo waar u leeft, koning, ik weet het niet. De koning zei: Vraagt u het, van wie deze jongeman een zoon is. Toen David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul, en het hoofd van de Filistijn was in zijn hand. En Saul zei tegen hem: Van wie ben jij een zoon, jongeman? En David zei: Ik ben een zoon van uw dienaar Isaï, de Bethlehemiet.

1 Samuël 17:1-58 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

De Filistijnen nu verzamelden hun leger tot de strijd en trokken zich samen te Soko, dat tot Juda behoort. Zij legerden zich te Efes-Dammim tussen Soko en Azeka. Saul en de mannen van Israël verzamelden zich ook en legerden zich in het Terebintendal; en zij stelden zich op in slagorde tegenover de Filistijnen. En de Filistijnen stonden aan de ene zijde op een berghelling, en Israël aan de andere zijde op een berghelling, met het dal tussen hen in. Toen trad een kampvechter uit het leger der Filistijnen naar voren. Hij heette Goliat, uit Gat. Hij was zes el en een span lang. Een koperen helm had hij op zijn hoofd, en hij was bekleed met een geschubd pantser; het gewicht van dit pantser was vijfduizend sikkels koper. Aan zijn benen had hij koperen scheenplaten en op zijn schouder droeg hij een koperen werpspies. De schacht van zijn lans was als een weversboom, en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels ijzer. En een schilddrager ging voor hem uit. Hij stond daar en riep de slagorden van Israël toe: Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen? Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe komen. Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen. Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden van Israël: geeft mij een man, dat wij samen strijden. Toen Saul en geheel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, werden zij verschrikt en vreesden zeer. David nu was de zoon van die Efratiet uit Betlehem in Juda, wiens naam was Isaï, deze had acht zonen. In Sauls tijd was deze man reeds oud en hoogbejaard. De drie oudste zonen van Isaï waren Saul in de strijd gevolgd. Zijn drie zonen, die ten strijde waren getrokken, heetten: de eerstgeborene Eliab, de tweede Abinadab, en de derde Samma. En David was de jongste. De drie oudsten waren dus Saul gevolgd. Maar David keerde telkens van Saul terug om te Betlehem de schapen van zijn vader te weiden. De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds naar voren en stelde zich op, veertig dagen lang. Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats, naar uw broeders. En deze tien melkkazen moet gij aan de overste over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe uw broeders het maken en breng van hen een pand mee. Saul en zij en alle mannen van Israël zijn in het Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen. Toen stond David des morgens vroeg op, liet de schapen achter bij een wachter, laadde op en ging heen, zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij de wagenburg, juist toen het leger uittrok om zich in slagorde te scharen en de strijdkreet aanhief. De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich op, slagorde tegenover slagorde. Toen liet David zijn bagage achter onder de hoede van de bewaker van de tros en liep haastig naar de slagorde; daar aangekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand. Terwijl hij met hen sprak, zie, daar kwam de kampvechter; hij heette Goliat, de Filistijn uit Gat, uit de slagorde der Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden als altijd, en David hoorde ze. Toen alle mannen van Israël de man zagen, sloegen zij voor hem op de vlucht en vreesden zeer. De Israëlieten zeiden tot elkander: Hebt gij deze man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt om Israël te tarten! Wie hem verslaat, die zal de koning grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israël. Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen, die de Filistijn daar verslaat en de smaad van Israël afwentelt? Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart? En het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Aldus zal men de man doen, die hem verslaat. Toen Eliab, zijn oudste broeder, David met de mannen hoorde spreken, werd hij toornig op hem en hij zeide: Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: gij zijt gekomen om de strijd te zien. Maar David zeide: Wat heb ik nu misdaan? Het was maar een vraag. Daarop wendde hij zich van hem af naar een ander en stelde dezelfde vraag. En het volk gaf hem hetzelfde antwoord als de eerste keer. De woorden die David gesproken had, werden opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze liet hem halen. En David zeide tot Saul: Laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal gaan en met deze Filistijn strijden. Maar Saul zeide tot David: Gij zult met deze Filistijn de strijd niet kunnen aanbinden, want gij zijt nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd aan. David echter zeide tot Saul: Uw knecht was gewoon voor zijn vader de schapen te hoeden. Kwam er een leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde wegroofde, dan liep ik hem na, sloeg hem en redde het uit zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood. Zowel leeuw als beer heeft uw knecht verslagen. En deze onbesneden Filistijn zal het vergaan als één van dezen, omdat hij de slagorden van de levende God getart heeft. Ook zeide David: De HERE, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn. En Saul zeide tot David: Ga, en de HERE zal met u zijn. Toen kleedde Saul David in zijn wapenrok, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een pantser aan. En David gordde zijn zwaard aan, over zijn wapenrok, en hij deed moeite om te lopen, want hij had het nog nooit beproefd. Toen zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik heb het nog nooit beproefd. Daarop ontdeed David zich ervan, nam zijn staf in de hand, zocht zich vijf gladde stenen uit de beekbedding en deed ze in de herderstas, die hij bij zich had, in de tas voor de slingerstenen, maar zijn slinger hield hij in de hand. Zo naderde hij de Filistijn. De Filistijn kwam al dichter bij David; voor hem uit ging de schilddrager. Toen de Filistijn David in het oog kreeg en hem bezag, verachtte hij hem, omdat hij nog jong was; rossig, schoon van gestalte. De Filistijn zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. Ook zeide de Filistijn tot David: Kom maar eens hier, dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven. Maar David zeide tot de Filistijn: Gij treedt mij tegemoet met zwaard en speer en werpspies, maar ik treed u tegemoet in de naam van de HERE der heerscharen, de God der slagorden van Israël, die gij getart hebt. Deze dag zal de HERE u in mijn macht overleveren en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen; op deze dag zal ik de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde wete, dat Israël een God heeft, en deze gehele menigte wete, dat de HERE niet verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des HEREN en Hij geeft u in onze macht. Toen de Filistijn tot de aanval overging en al nader kwam, David tegemoet, haastte David zich en snelde op de slagorde toe, de Filistijn tegemoet, stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en hij voorover ter aarde viel. Zo overwon David de Filistijn met een slinger en een steen; hij versloeg de Filistijn en doodde hem; en David had geen zwaard in zijn hand. David snelde toe, bleef bij de Filistijn staan, greep diens zwaard, trok het uit de schede en doodde hem. Hij hieuw hem het hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held dood was, sloegen zij op de vlucht. De mannen van Israël en Juda sprongen op, hieven een krijgsgeschreeuw aan en vervolgden de Filistijnen in de richting van Gat en tot aan de poorten van Ekron. En de verslagenen der Filistijnen lagen op de weg naar Saäraïm, tot Gat en tot Ekron. Daarna keerden de Israëlieten terug van de heftige achtervolging van de Filistijnen en plunderden hun legerplaats. En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapenen legde hij in zijn tent. Toen Saul David de Filistijn tegemoet had zien gaan, had hij tot de krijgsoverste Abner gezegd: Wiens zoon is toch deze jongeling, Abner? En Abner had geantwoord: Zo waar gij leeft, o koning, ik weet het niet. Daarop had de koning gezegd: Vraag gij, wiens zoon deze jongeman is. Zodra David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul; en hij hield het hoofd van de Filistijn in zijn hand. Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? David antwoordde: De zoon van uw knecht, de Betlehemiet Isaï.

1 Samuël 17:1-58 Het Boek (HTB)

De Filistijnen trokken hun legers samen en sloegen hun kamp op tussen Socho in Juda en Azeka in Efes-Dammim. Daarop mobiliseerde Saul zijn leger bij het Terebintendal. Het dal lag tussen beide kampen in, zodat de Filistijnen en de Israëlieten elkaar konden zien. Op een dag kwam Goliath, een kampvechter uit Gath, uit het Filistijnse kamp gelopen tot hij binnen gehoorsafstand van de Israëlitische troepen was. Hij was een reusachtige man met een lengte van bijna drie meter! Hij droeg een koperen helm, een koperen borstpantser van vijfenvijftig kilo en koperen beenkappen. Ook had hij een koperen speer van enige centimeters dik bij zich. De speerpunt was van ijzer en woog meer dan zes kilo. Voor hem uit liep zijn wapenknecht met een reusachtig schild. Hij bleef staan en schreeuwde naar de Israëlieten: ‘Zouden jullie wel optrekken en vechten? Ik vertegenwoordig de Filistijnen, kiezen jullie uit de mannen van Saul ook een vertegenwoordiger, dan zullen wij dit in een man-tegen-man gevecht uitvechten! Als jullie man erin slaagt mij te doden, zullen wij jullie slaven worden! Maar als ik hem dood, moeten jullie onze slaven worden! Ik daag de legers van Israël uit! Stuur mij een man die tegen mij wil vechten!’ Toen Saul en zijn mannen dit hoorden, raakten zij ontmoedigd en werden bang. David was de zoon van de hoogbejaarde Isaï, die in Bethlehem in Juda woonde en acht zonen had. De drie oudsten—Eliab, Abinadab en Samma—hoorden al bij Sauls leger dat tegen de Filistijnen moest strijden. David was de jongste en maakte deel uit van Sauls staf aan het hof. Hij ging geregeld naar Bethlehem om zijn vader met de schapen te helpen. Veertig dagen lang, ’s morgens en ’s avonds, daagde de Filistijnse reus de Israëlitische legers uit. Op een dag zei Isaï tegen David: ‘Breng een grote zak geroosterd koren en deze tien broden naar je broers. Geef deze tien stukken kaas aan hun commandanten en vraag hoe je broers het maken. Neem een levensteken van hen mee terug!’ Saul, de broers van David en de rest van het Israëlitische leger lagen nog steeds bij het Terebintendal. De volgende morgen in alle vroegte liet David de schapen onder de hoede van een andere herder achter en vertrok met de geschenken. Hij bereikte de rand van het kamp net op het moment dat het Israëlitische leger onder het slaken van oorlogskreten naar het strijdtoneel trok. Even later stonden de Israëlitische en Filistijnse troepen oog in oog met elkaar, leger tegenover leger. David liet zijn bagage achter bij een kwartiermeester en mengde zich snel onder de soldaten, op zoek naar zijn broers. Terwijl hij met hen praatte en informeerde hoe het met hen ging, zag hij hoe Goliath tussen de Filistijnse troepen naar voren kwam en zijn uitdaging naar het Israëlitische leger uitschreeuwde. Zodra zij hem zagen, begonnen de Israëlitische strijders zich uit angst terug te trekken. ‘Heb je die kerel gezien?’ vroegen de soldaten. ‘Hij beledigt voortdurend het hele leger van Israël. En heb je gehoord van de enorme beloning die de koning heeft uitgeloofd voor de man die hem doodt? De koning zal hem een van zijn dochters als vrouw geven en hem en zijn hele familie vrijstellen van belastingen!’ David wendde zich tot enkele anderen die in de buurt stonden om te horen of dit werkelijk waar was. ‘Wat krijgt de man die deze Filistijn doodt en een eind maakt aan zijn beledigingen aan het adres van Israël?’ vroeg hij hun. ‘Wie is die heidense Filistijn trouwens dat hij de legers van de levende God uitdaagt?’ En ook hier kreeg hij hetzelfde antwoord. Maar toen Davids oudste broer Eliab hem zo hoorde praten, werd hij boos. ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ wilde hij weten. ‘Moet jij niet op die paar schapen passen? Ik weet wel wat jij van plan bent, je wilt natuurlijk de gevechten zien!’ ‘Wat heb ik misdaan?’ vroeg David. ‘Ik stelde alleen een paar vragen!’ Hij liep naar enkele anderen, stelde hun dezelfde vraag en kreeg opnieuw hetzelfde antwoord. Toen men eindelijk doorhad wat David bedoelde en iemand dat aan koning Saul had verteld, liet Saul hem bij zich brengen. David zei: ‘Wees niet bezorgd over deze Filistijn. Ik zal met hem afrekenen.’ ‘Je weet niet wat je zegt,’ bracht Saul er tegenin. ‘Hoe kan een jongen als jij vechten tegen deze Filistijn? Jij bent nog veel te jong en hij is al van jongs af aan soldaat!’ Maar David hield voet bij stuk. Hij zei: ‘Ik heb wel meegemaakt, toen ik de schapen van mijn vader hoedde, dat een leeuw of een beer opdook die een lam greep. Ik ging hem achterna met een stok om het lam te bevrijden. Toen hij mij aanviel, greep ik hem bij zijn kaak en sloeg hem dood. Ik heb dat gedaan met leeuwen en beren en ik zal het ook met deze heidense Filistijn doen, omdat hij de legers van de levende God heeft uitgedaagd! De HERE, die mij beschermde tegen de klauwen van leeuwen en beren, zal mij ook beschermen tegen deze Filistijn!’ Ten slotte gaf Saul toe. ‘Goed, ga je gang maar,’ zei hij, ‘De HERE zal je beschermen!’ Hierna gaf hij David zijn eigen wapenrusting: een koperen helm en een pantser. David trok het aan, gordde zijn zwaard om en deed enkele stappen om te voelen hoe het zat, want hij had nog nooit een wapenrusting aangehad. ‘Ik kan me niet bewegen,’ zei hij tegen Saul en trok alles weer uit. Toen nam hij zijn stok, pakte vijf gladde kiezelstenen uit een beekje en deed die in zijn herderstas. Zo ging hij op Goliath af, slechts gewapend met zijn slinger. Goliath kwam ook naar voren, luid commentaar gevend op dat jonge ventje met zijn rossige haar. ‘Ben ik soms een hond,’ donderde hij tegen David, ‘dat je met een stok op mij afkomt?’ En hij vervloekte David in de naam van zijn goden. ‘Kom maar eens hier, dan zal ik je vlees aan de vogels en de wilde dieren geven,’ brulde Goliath. David riep ten antwoord: ‘U komt op mij af met een zwaard, een speer en een schild, maar ik kom in de naam van de HERE van de hemelse legers en van Israël, dezelfde God die u hebt beledigd. De HERE zal u vandaag overwinnen. Ik zal u doden en uw hoofd afhakken, de lijken van uw mannen zal ik aan de vogels en de wilde dieren geven. De hele wereld zal weten dat er een God is in Israël! En iedereen hier zal weten dat de HERE niet afhankelijk is van wapens om zijn plannen uit te voeren, onze God heeft de strijd volledig onder controle! Hij zal u in onze macht geven!’ Terwijl Goliath dichterbij kwam, rende David hem tegemoet. Al lopend pakte hij een kiezelsteen uit zijn herderstas en deed die in zijn slinger. Hij slingerde de kiezel weg en raakte de Filistijn op het voorhoofd. De steen drong de schedel binnen en de man viel met zijn gezicht op de grond. Zo versloeg David de Filistijnse reus met een slinger en een kiezelsteen. Omdat hij geen zwaard had, rende hij naar Goliath, doodde hem met zijn eigen zwaard en hakte zijn hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun beste kampvechter dood was, draaiden zij zich om en sloegen op de vlucht. Uit het Israëlitische kamp klonk een luide triomfkreet en iedereen zette de achtervolging in op de vluchtende Filistijnen, tot aan Gath en de poorten van Ekron. De lichamen van de gewonde en gedode Filistijnen lagen overal langs de weg naar Saäraïm. Daarna keerde het Israëlitische leger terug en plunderde het Filistijnse kamp. Later bracht David Goliaths hoofd naar Jeruzalem, maar diens wapens bewaarde hij in zijn tent. Terwijl Saul toekeek hoe David op Goliath afging, had hij zijn opperbevelhebber Abner gevraagd: ‘Abner, uit wat voor familie komt deze jongeman?’ ‘Ik zou het werkelijk niet weten,’ moest Abner toegeven. Koning Saul zei: ‘Ik wil weten wie de vader van deze jongen is.’ Nadat David Goliath had gedood, bracht Abner hem naar Saul. David had het hoofd van de Filistijn nog in zijn handen. ‘Vertel mij eens iets over je vader, mijn jongen,’ zei Saul. David antwoordde: ‘Ik ben de zoon van uw knecht Isaï en wij wonen in Bethlehem.’

1 Samuël 17:1-58 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)

Op een keer trokken de Filistijnen met hun leger naar Socho in het gebied van de stam van Juda. Ze zetten hun kamp op bij Efes-Dammim tussen Socho en Azeka. Saul trok met zijn leger naar het Eikendal. Daar zette hij zijn kamp op. Hij stelde zijn leger tegenover de Filistijnen op. De Filistijnen stonden op de berghelling aan de ene kant van het dal, de Israëlieten op de berghelling aan de andere kant van het dal. Uit het leger van de Filistijnen kwam een kampvechter naar voren: Goliat uit Gat. Hij was 6 el en een span (bijna 3 meter) lang. Hij had een koperen helm op zijn hoofd en een geschubd pantser aan. Dat pantser woog wel 5000 sikkels koper (55 kilo). Aan zijn benen had hij koperen beenbeschermers en op zijn rug een schouderpantser. Hij had een speer die zo lang en zo dik was als de boom van een weefgetouw. De speerpunt was van 600 sikkels ijzer (6,5 kilo) gemaakt. Een schildknaap liep voor hem uit met Goliats schild. Goliat stond daar en riep naar het leger van Israël: "Waarom zijn jullie met je hele leger gekomen? Ik ben een Filistijn en jullie zijn dienaren van Saul! Kies een man uit die met mij wil vechten! Als hij mij verslaat, zullen wij jullie dienen. Maar als ik win, zullen jullie ons dienen. Ik daag jullie uit: kies iemand uit die met mij vecht!" Saul en heel Israël werden erg bang toen ze dit hoorden. David was één van de zonen van Isaï, uit Betlehem in Efrat in het gebied van Juda. Isaï had acht zonen. Hij was zelf te oud om nog met het leger mee te gaan. Maar zijn drie oudste zonen waren wel bij Sauls leger. Dat waren Eliab, zijn oudste zoon, Abinadab, zijn tweede zoon en Samma, zijn derde zoon. David was zijn jongste zoon. De drie oudste zonen waren dus met Saul meegegaan. David diende Saul, maar was teruggegaan naar Betlehem om de schapen van zijn vader te hoeden. Elke ochtend en elke avond kwam de Filistijn Goliat naar voren en daagde het leger van Israël uit. Dat deed hij 40 dagen lang. Isaï zei tegen zijn zoon David: "Ga snel naar je broers in het legerkamp en breng ze geroosterd graan en tien broden. En geef deze tien kazen aan hun aanvoerder. Ga kijken of het goed gaat met je broers. Breng iets van hen mee waaraan ik kan zien dat ze nog leven. Want Saul en alle Israëlieten zijn in het Eikendal in gevecht met de Filistijnen." David stond 's morgens vroeg op en liet de schapen achter bij een herder. Hij laadde het eten op een ezel en ging op weg, zoals Isaï hem gezegd had. Toen hij bij het kamp kwam, hief het leger juist de strijdkreet aan om zich te gaan opstellen. De legers van de Israëlieten en de Filistijnen stelden zich tegenover elkaar op. David liet zijn spullen achter bij de bewaker van de legerbagage en liep naar het leger. Toen hij daar aankwam, vroeg hij aan zijn broers hoe het met hen ging. Terwijl hij met hen aan het praten was, kwam de kampvechter Goliat, de Filistijn uit Gat, uit het leger van de Filistijnen naar voren. Hij zei dezelfde dingen als altijd en David hoorde het. Toen de Israëlieten de man zagen, werden ze bang en sloegen op de vlucht. De Israëlieten zeiden tegen elkaar: "Heb je die man gezien? Hij komt om Israël uit te dagen! Wie hem verslaat, krijgt van de koning een grote beloning. Bovendien mag hij met zijn dochter trouwen. En zijn familie zal geen belasting meer hoeven te betalen." Toen vroeg David aan de mannen die bij hem stonden: "Wat voor beloning krijgt de man die die Filistijn daar verslaat en de eer van Israël redt? Hoe durft die ongelovige Filistijn het leger van de levende God uit te dagen?" Ze gaven hem hetzelfde antwoord als wat hij de anderen al had horen zeggen. Toen Eliab, Davids oudste broer, David met de mannen hoorde praten, werd hij boos op hem. Hij zei: "Waarom ben je eigenlijk gekomen? Bij wie heb je dat handjevol schapen achtergelaten daarginds in de wildernis? Ik weet wel dat je overmoedig en stiekem bent. Je bent alleen maar gekomen om de strijd te zien." Maar David zei: "Wat heb ik verkeerd gedaan? Ik had toch een reden om te komen?" Toen draaide hij zich om naar iemand anders en vroeg hem hetzelfde. En de mannen gaven hem steeds hetzelfde antwoord. De mannen hoorden wat David zei en vertelden het aan Saul. Toen liet Saul hem halen. David zei tegen Saul: "Laat niemand de moed verliezen door die Filistijn. Ik zal met hem vechten." Maar Saul zei tegen David: "Dat kun je niet. Je bent veel te jong. En híj vecht al van jongs af aan." Maar David zei tegen Saul: "Ik ben gewend om voor mijn vader de schapen te hoeden. Soms roofde een leeuw of beer een schaap uit de kudde. Dan liep ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het dier uit zijn bek. En als de leeuw mij dan aanviel, greep ik hem bij zijn manen en doodde hem. Ik heb leeuwen en beren verslagen. Met deze ongelovige Filistijn zal het net zo aflopen. Want hij heeft het leger van de levende God uitgedaagd. De Heer heeft mij gered van de klauwen van leeuwen en beren. Hij zal mij ook redden uit de handen van deze Filistijn." Toen zei Saul: "Ga dan maar. De Heer zal met je zijn." Toen liet Saul David een wapenrusting aantrekken. Hij zette hem een koperen helm op en deed hem een pantser aan. David gespte daaroverheen het zwaard om en probeerde te lopen. Hij had nog nooit eerder een wapenrusting aan gehad. Toen zei David tegen Saul: "Ik kan hier niet in lopen, want ik ben dit niet gewend." En hij trok alles weer uit. Hij nam zijn stok en zocht vijf gladde stenen uit de beek. Die deed hij in zijn herderstas waarin hij zijn slingerstenen bewaarde. Daarna liep hij met zijn slinger in de hand naar de Filistijn toe. De Filistijn liep op David af. Zijn schildknaap liep voor hem uit met Goliats schild. Toen de Filistijn David zag en hem bekeek, lachte hij hem uit, omdat hij nog jong was, rood haar had en er knap uitzag. Hij zei tegen David: "Ben ik soms een hond, dat je met een stok op mij afkomt?" En hij vervloekte David bij zijn goden. Ook zei de Filistijn tegen David: "Kom maar eens hier! Dan voer ik je vlees aan de vogels en de wilde dieren!" Maar David antwoordde hem: "Jij komt naar mij toe met een zwaard, een speer en een schild. Maar ik kom naar jou toe namens de Heer van de hemelse legers, de God van het leger van Israël, de God die jij hebt uitgedaagd. Vandaag zal de Heer jou in mijn macht geven. Ik zal je verslaan en je hoofd afhakken. Vandaag zal ik de lijken van het leger van de Filistijnen aan de vogels en de wilde dieren voeren. Dan zal de hele wereld weten dat Israël een God heeft. En al deze mensen hier zullen toegeven dat de Heer niet redt door zwaarden en speren. Want de Heer Zelf strijdt voor ons. Hij geeft jullie in onze macht." Toen zette de Filistijn de aanval in en kwam op David af. David rende naar hem toe. Hij stak zijn hand in de tas, pakte er een steen uit en slingerde die weg. En hij raakte de Filistijn tegen zijn voorhoofd. De steen drong in zijn voorhoofd en de Filistijn viel voorover op de grond. Zo versloeg David de Filistijn met een slinger en een steen. Hij versloeg de Filistijn en doodde hem. David had zelf geen zwaard bij zich. Daarom rende hij naar de gevallen Filistijn en greep het zwaard van de reus. Hij trok het uit de schede en sloeg hem het hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht. De mannen van Israël en Juda sprongen juichend op en achtervolgden hen tot aan het dal bij Ekron. Overal op de weg naar Saäraïm lagen gewonde Filistijnen, tot aan Gat en Ekron toe. Daarna kwamen de Israëlieten terug en plunderden het kamp. David nam het hoofd van de Filistijn mee en bracht het naar Jeruzalem. Maar de wapens van de reus legde hij in zijn tent. Saul had gezien hoe David naar de Filistijn ging. Hij vroeg zijn legeraanvoerder Abner: "Abner, wie is de vader van die jongen?" Abner antwoordde: "Ik zweer, mijn heer de koning, dat ik het niet weet." De koning zei: "Zoek uit wie zijn vader is." Zodra David terugkwam van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee naar Saul. David hield het hoofd van de Filistijn in zijn hand. Saul vroeg hem: "Wie is je vader?" David antwoordde: "Ik ben een zoon van Isaï uit Betlehem."